Het laatste kerstkransje – een ietwat monsterlijk Kerstverhaal

Mensen vieren Kerst samen, maar monsters sluiten zichzelf op om alleen te zijn. Dat wil echter niet zeggen dat ze geen gasten hebben. Maar vaak zijn het gasten die ze nooit zelf zouden hebben uitgenodigd… Ik maakte deze Kerstavond een tochtje door de avondlucht op mijn bezem (de lichtjes zijn altijd zo mooi tijdens de feestdagen) en vond onder een verlaten Kerstboom een fragment uit een dagboek van een monster, wat geen monster was…

Lief dagboek,

De enige reden dat ik ben blijven leven, was dat ik wist dat ik ooit dood zou gaan. Ooit zou ik er niet meer zijn, hier in elk geval niet, bedoel ik, hopelijk zelfs helemaal nergens meer. Het lijkt me nog altijd heerlijk, die eeuwige leegte vol zorgeloosheid en rust. Om eerlijk te zijn lijkt het me zelfs best een eng idee dat er echt een God zou bestaan. Dan is het ook na de dood nog niet afgelopen met alles. Ik huiverde terwijl ik naar buiten keek, waar de sneeuw nog altijd bleef vallen zoals in de eerste de beste goedkope Kerstfilm.

Ja, het was Kerst vanavond. Mensen komen dan samen om het gezellig en goed met elkaar te hebben. En monsters sluiten zichzelf alleen op om zichzelf opnieuw te definiëren in hun eenzaamheid. Mensen hebben familie om mee over autoverzekeringen, de huizencrisis en de stijgende gasprijs te kletsen, hun met moeite bereide diner zonder al teveel aandacht naar binnen te schrokken en meer van dat soort dingen. Monsters hebben niemand anders nodig dan zichzelf, en dat is maar goed ook, want er is ook niemand anders voor ze.

Ik had het een paar keer goed gecheckt: de deur van mijn appartement zat dicht en beide sloten waren gesloten. Niemand kwam hier binnen. En toch was ik niet alleen. Dat mocht ik willen. Ik keek om me heen, naar alle andere monsters die zich intussen al verzameld hadden en zuchtte bij de gedachte dat ik straks uit zou moeten leggen dat ik toch echt te weinig kerstkransjes had voor ons allemaal. Ik had hoe dan ook besloten dat ik een paar monsters weg zou sturen, en dit keer echt. Ik was al langer gefrustreerd op ze, maar nu was ik echt boos.  

Ik had hoe dan ook besloten dat ik een paar monsters weg zou sturen, en dit keer echt. Ik was al langer gefrustreerd op ze, maar nu was ik echt boos.  

Ze waren namelijk gekomen terwijl ze ab-so-luut niet uitgenodigd waren. De slijmerigste hingen op de bank en kwijlden op mijn zelfgehaakte kussens, de stekeligste zaten op de vloer en maakten de (volledig witte) puzzel waar ik mee bezig was geweest af, de engste verscholen zich achter de gordijnen om me te laten schrikken als ik straks langskwam en verwoestten intussen de franjes met hun tentakels, de hongerigste werkten zich een weg door mijn voorraadkast en de babymonsters leefden zich intussen uit op de Kerstboom die ik met grote tegenzin in huis gehaald had. Niet dat dat laatste me zoveel kon schelen, trouwens. Ik had een hekel aan kerstbomen, kerstballen, kerstlampjes, de kerstgedachte, het kerstverhaal, de kerstsfeer en eigenlijk al het andere waar “kerst” voor stond. Behalve dan kerstkransjes, misschien. Die waren wel lekker.

De magnetronwekker ging af en ik pakte mijn chocolademelk eruit, spoot er royaal slagroom overheen en liep richting de woonkamer, waar ik met nog een diepe zucht op de bank plofte en mijn notitieboekje tevoorschijn haalde. Over de leuning was een lange slinger met lichtjes gedrapeerd, die ik voor de goede orde in huis had moeten halen, en ik realiseerde me weer eens hoeveel pijn dit soort versieringen aan mijn ogen deed. Ik keek een paar monsters tegenover me schuin aan. Ze droegen brillen en witte labjassen en waren verwikkeld in een ingewikkeld gesprek over ontwikkelde dingen. Af en toe keken ze schichtig naar me.

,,Monsters hebben tachtig procent kans om minstens tweederde van hun werkende leven werkloos te zijn,” zei er eentje, en hij zette intelligent zijn bril recht.
,,En vijfenzeventig procent kans om nooit een relatie te hebben, maar dat lijkt me logisch,” voegde degene naast hem er met een didactisch handgebaar aan toe.
,,En drieënnegentig procent kans om depressief te raken of een angststoornis te krijgen,” zei de derde op hooghartige toon. En intussen staarden ze gretig naar mijn schaal met kerstkransjes, alsof ze daar ook maar enig recht op hadden.

,,Wat schrijf je?” vroegen ze toen met zijn allen tegelijk, wijzend op het notitieboekje. Ik dacht even na. Dit waren wetenschappelijke monsters. Nu denk ik zeker dat de wetenschap in het algemeen een goed iets is, maar er is meer in de wereld. Misschien is er zelfs wel een God. En dan konden de feiten nog wel eens anders liggen na de dood, of zelfs ervoor al.
,,Dat gaat jullie niets aan,” zei ik daarom. “Jullie zijn trouwens helemaal niet uitgenodigd.” En ik haalde de soeplepel tevoorschijn die ik tussen de bankkussens had verstopt, en gaf het dichtstbijzijnde monster een klap tegen zijn neus die zo hard was dat de glazen van zijn bril ervan barstten. Voor ik nog een keer kon slaan, stonden de monsters al angstig op, waarna ze zichzelf met een perfecte boog het raam uitwierpen. Ooit zou ik er niet meer zijn, dacht ik, of ik zou er nog wel zijn, maar dan zou ik misschien wel ergens zijn waar ze me niet meer zouden lastigvallen. Kon dat alleen in de perfecte leegte? Of misschien ook al in dit nog altijd overvolle huis?

Nu denk ik zeker dat de wetenschap in het algemeen een goed iets is, maar er is meer in de wereld. Misschien is er zelfs wel een God.

Ik telde het aantal overgebleven monsters. Nog altijd te weinig kerstkransjes. Ik zuchtte en keek naar de monsters die het dichtste bij me zaten. Deze leken erg op mensen die ik kende. Eentje droeg de geblokte blouse die mijn vader ook altijd aanhad, een andere had het lange zwarte haar van mijn moeder, en weer een andere leek verdacht veel op de liefde van mijn leven (of nou ja, dat dacht ik, maar hij bleek natuurlijk andere gedachten te hebben). En ze keken afkeurend naar me, en fluisterden voortdurend dingen die anderen me ook al vaak verteld hadden. Ik kon het niet verstaan, maar dat hoefde ook niet. Ik wist precies wat ze zeiden. Dat het niets zou worden. Dat ik een monster was. Dat ik er maar beter niet kon zijn.

Dat had ik ook wel eens gedacht. Vrij vaak zelfs. De enige reden dat ik was blijven leven, was dat ik wist dat ik ooit dood zou gaan.
Maar nu nog niet.
Dat had ik inmiddels wel geleerd. Ik had hier nog veel te veel te doen voor ik het niets in zou gaan. En daarbij kon ik geen afleiding gebruiken.
,,Wat schrijf je?” vroeg een monster dat erg op mijn manager leek na een tijdje. Ik dacht even na. Ook deze monsters dachten dat ze wisten wie ik was. Maar ze hadden het mis.

,,Dat gaat jullie niets aan,” zei ik. “Ik geloof trouwens ook niet dat ik om jullie heb gevraagd.”
,,Maar we horen bij je,” protesteerde het monster dat op mijn vader leek.
,,Dat is niet waar,” zei ik. “Ik ben geen monster.” En ik had mijn bezem al onder de bank vandaan gehaald, maar voor ik hem hoefde te gebruiken, vertrokken deze monsters ook, netjes door de voordeur. Ze keken nog hoopvol om, maar zagen dat mijn stalen gezicht echt niet meer zou veranderen. Ik ging weer zitten en telde de overgebleven monsters. Nog steeds teveel. Zucht.

,,Dat is niet waar,” zei ik. “Ik ben geen monster.”

Deze monsters waren spiegels. Ze leken op mij, maar dan anders. De monsterversie van mezelf die een succesvolle zakenvrouw geworden was en steenrijk was; de versie die M.A.C. lippenstift droeg, een Chanel-handtas bij zich had en elegante Louboutins aanhad. De monsterversie van mezelf die was getrouwd en vijf ergens wel schattige kleine monsterkinderen op haar brede schoot had. De monsterversie van mezelf die nog nooit een stomme opmerking gemaakt had.
,,Wat schrijf je?” vroeg de laatste. En ik dacht even na.

Ik kon natuurlijk opnieuw zeggen dat het hen niets aanging. En herhalen dat ik geen monster was. Ik had het eigenlijk ook moeten weten. Ik zag er helemaal niet uit als een monster. En ik kwam niet uit dezelfde bron. Monsters komen namelijk uit angst, ze voeden zichzelf met schaamte, ze zetten zich vast met pijn. En mijn bron bevond zich in mezelf. Mijn bron bevond zich in wat ik God zou noemen. En als dat mijn bron was, dan waren deze monsters mijn gezelschap stomweg niet waard. Dan was mijn doel niet de leegte, maar de eeuwigheid, hoe bang ik er ook voor was. Dan was mijn leven geen plicht of taak, maar het beste kerstcadeau dat ik me zou kunnen wensen.
,,Ga gewoon weg,” zei ik dus, en ze hoorden aan de toon van mijn stem dat ik het meende en liepen richting de achterdeur, angstige blikken werpend op mijn soeplepel en bezem.

,,Ik schrijf mijn verhaal,” zei ik nog, vlak voor ik de deur achter ze dichtdeed. “En ik zal zorgen dat het goed afloopt. Ik schrijf namelijk ook het einde.” En ik liep tevreden terug naar de woonkamer, waar ik nu echt helemaal alleen was. Ik telde voor de laatste keer het aantal kerstkransjes. Dat was overigens niet zo moeilijk. Er lag er toch echt maar één. Maar nu was het precies genoeg. Ik spoot een nieuwe voorraad slagroom op mijn chocolademelk, ging tevreden zitten en nam toen een overheerlijke eerste slok. Wat was Kerst toch eigenlijk een bijzonder feest.

Getekend:

Een monster dat geen monster is