Warm of koud

Meestal worden op begrafenissen vooral de goede verhalen over iemand verteld, wat waarschijnlijk ook maar beter is zo. Maar toen er laatst een vriend van me begraven werd, was er een ander verhaal dat verteld moest worden. Blijkbaar was het zijn laatste wens geweest, al kon alleen de dame in de zwarte jurk dat zeker weten. Zij was als enige bij hem geweest toen hij stierf, zelfs al kende ze hem nauwelijks. Ze werkte voor de begrafenisonderneming, en was net bezig geweest om hem te vragen of hij uiteindelijk liever zwarte rozen wilde, of witte lelies. Hij had gezegd dat hij zonnebloemen wilde. En haar toen een verhaal verteld dat iedereen nu moest horen.

Misschien is “een vriend van me” eigenlijk ook wel een beetje sterk uitgedrukt. Ik bedoel, om eerlijk te zijn was ik verbaasd geweest toen ik de uitnodiging had gekregen. Menno en ik hadden bij elkaar op de middelbare school gezeten, en zoveel gepraat als je doet als je met wiskunde naast elkaar zit. En toen we gingen studeren, hadden we elkaar af en toe gebeld, zo vaak als je doet als je studeert en vreselijk druk bent, wat niet zo vaak is. En ik had me na een tijdje nooit meer afgevraagd waarom hij eigenlijk niet meer opnam. Toen de uitnodiging binnenkwam, had ik hem zeker tien jaar niet meer gesproken.

Toch had ik eigenlijk meteen besloten dat ik zou gaan. Het was zo’n besluit dat ik had genomen zonder precies te weten waarom. Deed ik het voor onze vroegere vriendschap? Of omdat het altijd heftig is als iemand zo jong al sterft? Of voor de korte blik die ik wisselde met de man met de hoed die achterin de zaal zat, en die ik ergens van herkende?

Blijkbaar was het iets met zijn hart geweest, of iets met zijn longen, of anders iets met zijn hersenen. Ze wisten het niet precies. Toen ik hem zag liggen in de kist, dat gezicht dat tien jaar zwaarder was geworden, leek het net alsof hij sliep, en een bijzonder heftige nachtmerrie had. Het leek ergens wel alsof hij niet echt kon zijn, alsof die veels te bleke huid als oud papier in stof zou veranderen zodra iemand hem aanraakte en daaronder dan alleen maar stof zat. Maar natuurlijk was dat onzin.
,,Hoe zou het zijn in die kist?” was kort daarna de vraag waar de dame in de zwarte jurk de plechtigheid mee begon. “Is het daar warm of koud?”

Toen ik hem zag liggen in de kist, dat gezicht dat tien jaar zwaarder was geworden, leek het net alsof hij sliep, en een bijzonder heftige nachtmerrie had.

Menno was eigenlijk zijn leven lang bang geweest. Hij was als klein jongetje al bang voor spinnen, en voor de monsters die misschien wel onder zijn bed zaten. Hij was bang om groot te worden, zelfs al wist hij dat zelf nog niet zo precies. Misschien kwam het omdat de monsters onder zijn bed zich naarmate hij ouder werd steeds meer veplaatsten naar monsters buiten zijn bed. Sommige kwam hij elke dag tegen, maar verreweg de meeste monsters waren mogelijkheden, in de toekomst die nog niet was gebeurd, maar die zomaar eens zou kunnen gebeuren.

Hij was bang om niet te weten wat hij wilde.
Hij was bang om alles verkeerd te doen.
Hij was bang dat de mensen van wie hij hield er niet meer zouden zijn.
En hij was heel, heel bang voor de dag dat hijzelf er niet meer zou zijn.

Ze zeggen dat veiligheid een illusie is. Maar kun je zoiets echt geloven? Menno had zich eigenlijk altijd veilig gevoeld, tot hij zich niet meer veilig voelde dan. Kwam het omdat hij op zichzelf ging wonen? Las hij teveel nieuwsberichten over alles wat er in het leven mis kon gaan? Of had hij teveel stress op zijn werk? Dat wist hij eigenlijk zelf ook niet precies. Net zomin als hij wist hoe angst er eigenlijk uitzag. Al kon hij het zich steeds beter voorstellen.

Angst had vingers van ijs, die zijn gedachten bevroren als hij probeerde logisch na te denken.
Angst had onbuigzame ellebogen, zodat hij geen adem meer kreeg als het hem weer probeerde te wurgen.
Angst had kiewen, om adem te halen in zijn eigen aanwezigheid, waar niemand anders dat kon.
En angst duwde de balans in zijn hoofd altijd weer van verstand terug naar gevoel.

Wat hij ook wist, was dat de wereld vol was met gevaren. Er liepen moordenaars rond, en vaak zagen die eruit als heel normale mensen tot ze… Er gebeurden elk jaar duizenden ongelukken op de weg, en die konden zomaar betekenen dat je je leven lang niet meer kon… En dan waren er nog zoveel andere dingen.

Hij was bang voor de schokken die hij kreeg als hij deuren aanraakte.
Hij was bang voor de knallen van een ballon.
Hij was bang voor het donker als hij ‘s avonds het licht uitzette.
En dan was er nog alles in de buitenwereld.

Zijn hoofd was een donker meer. Er leefden monsters in, maar die zwommen onder een dunne, glazen plaat. En zolang het stil genoeg was, bleven ze daar netjes onder. De glazen plaat werd steeds dunner, zodat Menno steeds minder kon doen zonder dat er scheurtjes in kwamen, en door die scheurtjes kwamen dan de eerste tentakels van de monsters alweer omhoog… 

Hij ging niet meer met de trein, want die kon crashen.
Hij ging niet meer naar vrienden toe want dan moest hij laat naar huis.
Hij ging niet meer naar zijn werk.
En hij sloot zich af van de buitenwereld.

Want thuis was hij gelukkig veilig. Nou ja, zolang de deur op slot zat. Anders konden alle gevaren uit de buitenwereld natuurlijk alsnog bij hem naar binnen. En dus controleerde hij vanaf nu vijf keer per dag of de deur nog wel op slot zat. En of alle belangrijke spullen die niet gestolen mochten worden er nog wel waren. Maar gek genoeg voelde hij zich alleen maar onveiliger door dit alles. En hij begon eraan te denken wat hem eigenlijk hier allemaal zou kunnen overkomen…

Maar gek genoeg voelde hij zich alleen maar onveiliger door dit alles.

Er kwamen brieven. Zijn baas vertelde hem dat hij terug moest komen, en uiteindelijk dat hij ontslagen was. En er kwamen telefoontjes. Zijn ouders en vrienden vertelden hem alles wat hij eigenlijk wel wist. Ze zeiden dat veiligheid een illusie is. Ja, je weet nooit zeker of je weer thuiskomt als je weggaat van huis. Je weet nooit zeker of je je huis weer zo zult vinden als je het hebt achtergelaten. Je weet nooit zeker wat er zal gebeuren. Maar dat kun je maar beter accepteren dan dat je het leven afwijst.

Natuurlijk hadden ze gelijk. En hij probeerde het. Maar de angst had zijn hele hoofd bezet en was niet bereid om nog maar een vierkante centimeter af te staan waarin hij zou kunnen ademen. Gelukkig waren er nog warme plekken, waar hij even kon zijn zonder dat hij bang hoefde te zijn. Onder de douche, met warm water om zijn spieren iets losser te krijgen en zijn hart iets rustiger. In zijn bed, onder de warme dekens die alle gedachten tegenhielden. Maar de tentakels van de monsters werden steeds langer. Het drong dieper en dieper tot hem door dat hij uiteindelijk nergens veilig was. En voor de angst al helemaal niet.

Maar de tentakels van de monsters werden steeds langer. Het drong dieper en dieper tot hem door dat hij uiteindelijk nergens veilig was.

Tot hij het zich realiseerde. Was het een goddelijke ingeving? Moesten de wijze woorden van zijn ouders en vrienden gewoon langzaam in het donkere water trekken, tot de kleur ervan eindelijk veranderd was? Of was het gewoon genoeg geweest en was dit de kracht waarvan hij zelf was vergeten dat hij die had? Hij wist het zelf eigenlijk ook niet eens. Maar wat hij wel wist, was dat het al te laat was. Toch?

Hij zou gewoon nee kunnen zeggen tegen de angst. Hij zou opnieuw kunnen beginnen en meester kunnen zijn over zijn eigen energie. Hij zou het leven op zich af laten komen, af en toe meedeinend op de golven en af en toe vechten tegen de vloed. Hij zou alles doen wat eng was zonder een spoor van angst in zijn ogen, omdat het het zo, zo waard was. Maar dan moest hij wel helemaal opnieuw beginnen. Toch?

Dus vertelde hij de dame in het zwart zijn verhaal, zodat de volgende generatie ervan kon leren. En dus zocht hij liedjes uit die hij bij de plechtigheid wilde horen. En dus bereidde hij zich erop voor dat zijn lichaam in een kist zou liggen. Zou het daar warm zijn, of koud? Hij wist dat het koud zou zijn. Zo gaat dat wel vaker met lichamen waar geen leven inzit. En al helemaal met lichamen waar nooit leven in heeft gezeten. Toch?

De man achterin, met de hoed, glimlachte toen ze de kist wegdroegen. Ik denk dat alleen ik het zag. Dat lichaam, dat bijna wel nep leek. Misschien omdat het nep was. Ik vroeg me af wanneer hij het ze zou vertellen. Misschien wilde hij eerst gewoon even van zijn vrijheid genieten. Want veiligheid, ach, dat was een illusie, toch?